Language of document : ECLI:EU:C:2023:4

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 januari 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Indiening van meerdere verzoeken om internationale bescherming in drie lidstaten – Artikel 29 – Overdrachtstermijn – Verstrijken – Overgang van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek – Artikel 27 – Rechtsmiddelen – Omvang van de rechterlijke toetsing – Mogelijkheid voor de verzoeker om zich te beroepen op de overgang van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek”

In de gevoegde zaken C‑323/21, C‑324/21 en C‑325/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissingen van 19 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2021, in de procedures

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

tegen

B (C‑323/21),

F (C‑324/21),

en

K

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C‑325/21),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: V. Giacobbo, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 mei 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        B, vertegenwoordigd door P. J. J. A. Hendriks, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en A. Hanje als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en J. Illouz als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door D. G. Pintus, avvocato dello Stato,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door S. Lauper en N. Marville-Dosen als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en S. Noë als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 27, lid 1, en artikel 29, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”) en B en F, onderdanen van een derde land, en tussen K, ook onderdaan van een derde land, en de Staatssecretaris over besluiten waarbij de Staatssecretaris, ten eerste, weigert om de door B en K ingediende verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen en besluit hen over te dragen aan Italië en, ten tweede, besluit F in bewaring te houden met het oog op verwijdering.

 Toepasselijke bepalingen

3        De overwegingen 4, 5 en 19 van de Dublin III-verordening luiden:

„(4)      In de conclusies [van de Europese Raad bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in] Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel (CEAS)] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)       Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(19)      Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

4        Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.”

5        Artikel 18, lid 1, van die verordening bepaalt:

„De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[...]

b)      een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)      een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.”

6        Artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening is als volgt geformuleerd:

„De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.”

7        Artikel 23, leden 1 tot en met 3, van de Dublin III-verordening bepaalt:

„1.      Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

2.      Een verzoek tot terugname wordt zo snel mogelijk ingediend en in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer [...].

Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming [...].

3.      Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.”

8        Artikel 24, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.”

9        Artikel 27, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

10      Artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening bepaalt:

„1.      De verzoeker [...] wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit [...] opschortende werking heeft.

[...]

2.      Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C323/21

11      Op 3 juli 2017 heeft B een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek tot terugname van B ingediend omdat deze eerder in Italië om internationale bescherming had verzocht. Op 4 oktober 2017 hebben de Italiaanse autoriteiten dit verzoek aanvaard, waardoor een termijn van zes maanden is aangevangen om B aan Italië over te dragen. Deze termijn is vervolgens verlengd tot en met 4 april 2019 omdat B was ondergedoken.

12      Op 17 februari 2018 heeft B een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. De Staatssecretaris heeft op 17 maart 2018 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek tot terugname van B ingediend. Op 1 april 2018 hebben de Italiaanse autoriteiten dit verzoek aanvaard. Bij brief van 29 juni 2018 heeft de Staatssecretaris deze autoriteiten meegedeeld dat B was ondergedoken, waardoor de overdrachtstermijn volgens de Staatssecretaris is verlengd tot en met 1 oktober 2019.

13      Op 9 juli 2018 heeft B een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben op 14 september 2018 een besluit op grond van de Dublin III-verordening genomen, waartegen geen beroep is ingesteld.

14      Op 27 december 2018 heeft B een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. Bij besluit van 8 maart 2019 heeft de Staatssecretaris geweigerd om dit verzoek in behandeling te nemen omdat de Italiaanse Republiek nog steeds verantwoordelijk was voor de behandeling van dit verzoek.

15      Op 29 april 2019 is B aan Italië overgedragen.

16      B heeft tegen het besluit van de Staatssecretaris van 8 maart 2019 beroep ingesteld bij de bevoegde rechter. Bij uitspraak van 12 juni 2019 heeft deze rechter het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd op grond dat de Bondsrepubliek Duitsland op 4 april 2019 de verantwoordelijke lidstaat was geworden als gevolg van het verstrijken van de overdrachtstermijn van artikel 29 van de Dublin III-verordening.

17      Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Raad van State (Nederland), de verwijzende rechter. Tot staving van dit hoger beroep heeft hij onder meer betoogd, ten eerste, dat bij de berekening van de overdrachtstermijn rekening zou moeten worden gehouden met de verhouding tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek en, ten tweede, dat een nieuwe overdrachtstermijn voor de Bondsrepubliek Duitsland was ingegaan op het moment dat B in Nederland een verzoek om internationale bescherming had ingediend.

18      De verwijzende rechter merkt op dat vaststaat dat de Italiaanse Republiek de verantwoordelijke lidstaat was ten tijde van de indiening door B van diens tweede verzoek om internationale bescherming in Nederland, namelijk 27 december 2018. De verwijzende rechter wijst er echter op dat de partijen in het hoofdgeding van mening verschillen over de vraag of de overdrachtstermijn op 4 april 2019 is verstreken omdat er sinds de aanvaarding door de Italiaanse Republiek van het eerste verzoek tot terugname, te weten het terugnameverzoek van de Duitse autoriteiten, 18 maanden zijn verlopen.

19      In casu zou er sprake zijn van gelijktijdig bestaan van twee „geldige claimakkoorden” met twee verschillende overdrachtstermijnen, waardoor moet worden verduidelijkt hoe deze twee termijnen zich tot elkaar verhouden. Daartoe zou moeten worden vastgesteld of de eerste lidstaat die een terugnameverzoek heeft ingediend, namelijk de Bondsrepubliek Duitsland, nog steeds moet worden beschouwd als de „verzoekende lidstaat” in de zin van artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening, dan wel of deze hoedanigheid moet worden voorbehouden aan de laatste lidstaat die een dergelijk verzoek heeft ingediend, namelijk het Koninkrijk der Nederlanden. Voor zover de tweede uitlegging moet worden gehanteerd, vraagt de verwijzende rechter zich af of deze laatste lidstaat op enigerlei wijze gebonden is aan de voor de eerste lidstaat geldende overdrachtstermijn.

20      In deze omstandigheden heeft de Raad van State (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)      Moet het begrip ‚verzoekende lidstaat’ in de zin van artikel 29, tweede lid, van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat hieronder wordt verstaan de lidstaat (in casu de derde lidstaat, zijnde Nederland) die als laatste bij een andere lidstaat een verzoek om terugname of overname heeft gedaan?

b)            Indien het antwoord ontkennend luidt: heeft de omstandigheid dat er eerder een claimakkoord tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en Italië) is gesloten, dan nog gevolgen voor de juridische verplichtingen van de derde lidstaat (in casu Nederland) uit hoofde van de [Dublin III-verordening] jegens de vreemdeling dan wel de bij dat eerdere claimakkoord betrokken lidstaten, en zo ja, welke?

2)      Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van [de Dublin III-verordening], gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu Duitsland en Italië) overeengekomen overdracht is verstreken?”

 Zaak C324/21

21      Op 24 november 2017 heeft F een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. De Staatssecretaris heeft bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek tot terugname van F ingediend omdat deze eerder in Italië om internationale bescherming had verzocht. Op 19 december 2017 hebben de Italiaanse autoriteiten dit verzoek aanvaard, waardoor een termijn van zes maanden is ingegaan om F aan Italië over te dragen. Bij brief van 12 april 2018 heeft de Staatssecretaris deze autoriteiten medegedeeld dat F was ondergedoken. Daarmee is de overdrachtstermijn verlengd tot en met 19 juni 2019.

22      Op 29 maart 2018 heeft F een verzoek om internationale bescherming ingediend in Duitsland. Het is de verwijzende rechter niet bekend welke gevolgen eventueel aan dit verzoek zijn gegeven.

23      Op 30 september 2018 heeft F een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de Staatssecretaris geweigerd om dit verzoek in behandeling te nemen omdat de Italiaanse Republiek nog steeds verantwoordelijk was voor de behandeling van dat verzoek.

24      Nadat F het asielzoekerscentrum waar hij in Nederland was ondergebracht had verlaten, is hij aangehouden en vervolgens bij besluit van de Staatssecretaris van 1 juli 2019 in bewaring gesteld met het oog op zijn overdracht aan Italië.

25      F heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de bevoegde rechter. Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft deze rechter het beroep toegewezen en dat besluit vernietigd op grond dat het Koninkrijk der Nederlanden op 19 juni 2019 de verantwoordelijke lidstaat was geworden als gevolg van het verstrijken van de termijn voor de overdracht van F aan Italië.

26      Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, de verwijzende rechter. Tot staving van dit hoger beroep heeft hij onder meer aangevoerd dat het Koninkrijk der Nederlanden beschikte over een nieuwe termijn om F aan Italië over te dragen die was beginnen te lopen op de datum waarop F een verzoek om internationale bescherming had ingediend in Duitsland. Bijgevolg was de Staatssecretaris van oordeel dat de Italiaanse Republiek nog steeds de verantwoordelijke lidstaat was.

27      De verwijzende rechter merkt op dat vaststaat dat de Italiaanse Republiek als de verantwoordelijke lidstaat moest worden aangemerkt, althans in elk geval tot en met 19 juni 2019.

28      In het licht van de door de Staatssecretaris aangevoerde argumenten vraagt de verwijzende rechter zich echter af in hoeverre het relevant is dat F vóór het verstrijken van de termijn voor zijn overdracht aan Italië een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat.

29      In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 29 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van deze verordening opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?”

 Zaak C325/21

30      Op 6 september 2018 heeft K een verzoek om internationale bescherming ingediend in Frankrijk. De Franse autoriteiten hebben bij de Oostenrijkse autoriteiten een verzoek tot terugname van K ingediend omdat deze eerder in Oostenrijk om internationale bescherming had verzocht. Op 4 oktober 2018 hebben de Oostenrijkse autoriteiten dit verzoek aanvaard, waardoor een termijn van zes maanden is ingegaan om K aan Oostenrijk over te dragen. K is vervolgens ondergedoken en is niet aan Oostenrijk overgedragen.

31      Op 27 maart 2019 heeft K een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. De Staatssecretaris heeft op 3 mei 2019 bij de Oostenrijkse autoriteiten een verzoek tot terugname van K ingediend. Op 10 mei 2019 hebben deze autoriteiten dat verzoek afgewezen op grond dat de Franse Republiek sinds 4 april 2019, de datum waarop de termijn voor overdracht van K aan Oostenrijk was verstreken, verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek van K, aangezien zij de Republiek Oostenrijk niet had meegedeeld dat K niet binnen een termijn van zes maanden kon worden overgedragen.

32      Op 20 mei 2019 heeft de Staatssecretaris bij de Franse autoriteiten een verzoek tot terugname van K ingediend. Deze autoriteiten hebben dat terugnameverzoek afgewezen omdat de termijn van zes maanden voor overdracht naar Oostenrijk nog niet was verstreken op het moment dat K in Nederland een verzoek om internationale bescherming had ingediend.

33      Op 31 mei 2019 heeft de Staatssecretaris zowel de Oostenrijkse als de Franse autoriteiten verzocht om hun antwoord op de tot hen gerichte terugnameverzoeken in heroverweging te nemen. In het verzoek aan de Oostenrijkse autoriteiten was aangevoerd dat tussen de Franse Republiek en de Republiek Oostenrijk een nieuwe overdrachtstermijn was beginnen te lopen vanaf het moment dat K een verzoek om internationale bescherming had ingediend in Nederland en dat de Republiek Oostenrijk derhalve de lidstaat was die verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek van K om internationale bescherming. Op 3 juni 2019 hebben de Oostenrijkse autoriteiten ermee ingestemd om K terug te nemen.

34      Bij besluit van 24 juli 2019 heeft de Staatssecretaris geweigerd om het door K ingediende verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen.

35      Tegen dit besluit heeft K beroep ingesteld bij de bevoegde rechter. Bij uitspraak van 17 oktober 2019 heeft deze rechter het beroep afgewezen op grond dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de Republiek Oostenrijk de voor de behandeling van het door K ingediende verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat was.

36      K heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, de verwijzende rechter. Tot staving van dit hoger beroep heeft hij aangevoerd dat de indiening van een verzoek om internationale bescherming in een derde lidstaat geen beletsel kan vormen voor het verstrijken van de termijn voor een tussen twee andere lidstaten voorgenomen overdracht.

37      De verwijzende rechter merkt op dat vaststaat dat de Franse autoriteiten de Oostenrijkse autoriteiten niet in kennis hebben gesteld van het feit dat K was ondergedoken, noch van het feit dat zij niet binnen een termijn van zes maanden konden overgaan tot overdracht van K. Aangezien deze termijn is verstreken, kan de Republiek Oostenrijk niet langer worden beschouwd als de lidstaat die vanaf 4 april 2019 verantwoordelijk was.

38      De verwijzende rechter vraagt zich echter af in hoeverre het relevant is dat de betrokkene vóór het verstrijken van de overdrachtstermijn een nieuw verzoek om internationale bescherming had ingediend in een andere lidstaat.

39      In deze omstandigheden heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 29 van [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat een lopende termijn voor overdracht als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, opnieuw gaat lopen op het moment dat de vreemdeling, nadat hij de overdracht door een lidstaat heeft belemmerd door onder te duiken, in een andere (in casu een derde) lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming indient?

2)      Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord, moet artikel 27, eerste lid, van [de Dublin III-verordening], gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verzoeker om internationale bescherming in het kader van een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit met succes aanvoert dat die overdracht geen doorgang kan vinden omdat de termijn voor een eerder tussen twee lidstaten (in casu de Franse Republiek en de Republiek Oostenrijk) overeengekomen overdracht is verstreken, met als gevolg dat de termijn waarbinnen Nederland kan overdragen verstreken is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag in de zaken C323/21 en C325/21 en enige vraag in zaak C324/21

40      Met zijn eerste vraag in de zaken C‑323/21 en C‑325/21 en zijn enige vraag in zaak C‑324/21 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 29 van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land is beginnen te lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door deze derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat, ook al heeft die persoon ondertussen in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend dat heeft geleid tot de aanvaarding door de aangezochte lidstaat van een door die derde lidstaat ingediend terugnameverzoek. Met zijn eerste vraag in zaak C‑323/21 wenst de verwijzende rechter van het Hof tevens te vernemen wat eventueel de gevolgen van het verstrijken van die termijn voor die derde lidstaat zijn.

41      Vooraf zij opgemerkt dat artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, door één enkele lidstaat wordt behandeld.

42      Wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt, zich ophoudt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat die zijn verzoek dient te behandelen, hebben de procedures van de Dublin III-verordening dan ook met name tot doel zijn overdracht aan deze laatste lidstaat mogelijk te maken.

43      In dit verband bepaalt artikel 29, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening dat de betrokkene wordt overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding door deze lidstaat van het verzoek om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dat opschortende werking heeft.

44      In artikel 29, lid 2, van deze verordening wordt gepreciseerd dat de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen die termijn van zes maanden.

45      Artikel 29 van de Dublin III-verordening bevat dus geen specifieke regels voor de situatie waarin een door een verzoekende lidstaat ingediend verzoek tot terugname van een onderdaan van een derde land reeds is aanvaard door een andere lidstaat wanneer die persoon een verzoek om internationale bescherming in een derde lidstaat indient.

46      Om te beoordelen of de indiening van een verzoek om internationale bescherming in een derde lidstaat of het aan dat verzoek gegeven gevolg in een dergelijke situatie in aanmerking moet worden genomen bij de toepassing van deze bepalingen, moet worden bepaald welke regels gelden voor de procedures die overeenkomstig de Dublin III-verordening moeten worden uitgevoerd wanneer achtereenvolgens in meerdere lidstaten verzoeken om internationale bescherming worden ingediend.

47      De werkingssfeer van de terugnameprocedure wordt gedefinieerd in de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening. Uit artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van deze verordening volgt dat die procedure van toepassing is op de personen bedoeld in artikel 20, lid 5, of artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening (arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 46).

48      Artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening bepaalt met name dat het van toepassing is op een persoon die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming indient na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. Deze bepaling is eveneens van toepassing in een situatie waarin een verzoeker de lidstaat waarin hij zijn eerste verzoek heeft ingediend, heeft verlaten voordat de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek is afgerond, zonder de bevoegde autoriteit van deze eerste lidstaat te informeren over het feit dat hij afstand van zijn verzoek wenst te doen (zie in die zin arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punten 46 en 50).

49      Artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening ziet op zijn beurt op een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend dat in behandeling is, een dergelijk verzoek heeft ingetrokken terwijl het in behandeling was of wiens verzoek om internationale bescherming is afgewezen, en die daarnaast hetzij een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, hetzij zich zonder verblijfstitel op het grondgebied van een andere lidstaat ophoudt (arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van deze verordening vullen elkaar dus aan, aangezien de eerste bepaling van toepassing is in situaties waarin nog niet is bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, terwijl de tweede bepaling betrekking heeft op situaties waarin de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek reeds vaststaat (zie in die zin arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punten 52, 66 en 67).

51      Aangezien artikel 23, lid 1, van die verordening in het algemeen ziet op de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van oordeel is dat overeenkomstig artikel 20, lid 5, of artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van dezelfde verordening een andere lidstaat verantwoordelijk is, moet dan ook worden geoordeeld dat de terugnameprocedure niet alleen van toepassing is voor de tweede lidstaat waar een onderdaan van een derde land een dergelijk verzoek heeft ingediend, maar ook voor de derde lidstaat waar die onderdaan van een derde land later een nieuw verzoek om internationale bescherming indient.

52      Wat betreft de regels voor de terugnameprocedures die worden ingeleid nadat achtereenvolgens in meerdere lidstaten verzoeken om internationale bescherming zijn ingediend, moet worden vastgesteld dat de Uniewetgever in de bepalingen betreffende de inleiding en het verloop van de terugnameprocedure, namelijk de artikelen 23 tot en met 25 van de Dublin III-verordening, geen onderscheid heeft gemaakt naargelang deze procedure is ingeleid door de tweede lidstaat waarbij een onderdaan van een derde land een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend dan wel door de derde lidstaat waar een dergelijk verzoek later is ingediend.

53      Bij ontstentenis van een specifieke bepaling kan er geen onderscheid – dat in deze verordening ontbreekt – tussen die twee situaties worden gemaakt (zie naar analogie arrest van 10 september 2015, FCD en FMB, C‑106/14, EU:C:2015:576, punt 50).

54      In die situaties dienen de bij terugnameprocedures betrokken lidstaten derhalve de dwingende termijnen in acht te nemen die de Uniewetgever voor deze procedures heeft gesteld.

55      Deze termijnen dragen namelijk op doorslaggevende wijze bij tot de verwezenlijking van het in overweging 5 van de Dublin III-verordening genoemde doel om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen door te waarborgen dat die procedures worden uitgevoerd zonder onnodige vertraging, en getuigen van het bijzondere belang dat deze wetgever eraan hecht dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, alsmede van het feit dat dergelijke verzoeken – gelet op het doel om daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en om de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen niet te ondermijnen – volgens die wetgever in voorkomend geval moeten worden behandeld door een andere lidstaat dan op grond van de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria als verantwoordelijk is aangewezen (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punten 69 en 70).

56      Hieruit volgt in de eerste plaats dat de in artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening vastgestelde dwingende termijnen in acht moeten worden genomen door zowel de tweede als de derde lidstaat waarbij door een onderdaan van een derde land een verzoek om internationale bescherming is ingediend wanneer deze lidstaten een terugnameverzoek indienen.

57      Aangezien sommige van de hoofdgedingen betrekking hebben op situaties waarin een onderdaan van een derde land meerdere verzoeken om internationale bescherming in dezelfde lidstaat heeft ingediend, moet echter worden opgemerkt dat wanneer een verzoeker een nieuw verzoek om internationale bescherming indient in een lidstaat nadat die lidstaat een besluit tot overdracht van die verzoeker heeft vastgesteld, dat besluit in beginsel nog kan worden uitgevoerd zonder dat deze lidstaat een nieuw terugnameverzoek hoeft in te dienen, ook al heeft die verzoeker ondertussen in een andere lidstaat om internationale bescherming verzocht.

58      Indien een overdrachtsbesluit die werking niet zou hebben, zou iedere onderdaan van een derde land jegens wie door een lidstaat een overdrachtsbesluit is vastgesteld, zich immers definitief aan de uitvoering van dat besluit kunnen onttrekken voordat het effect heeft kunnen sorteren door in een andere lidstaat een verzoek om internationale bescherming in te dienen en vervolgens terug te keren naar de eerste lidstaat, waardoor het risico ontstaat dat het bij de Dublin III-verordening ingevoerde mechanisme voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming volledig wordt verlamd en de verwezenlijking van de doelstelling om die verzoeken snel te behandelen wordt ondergraven.

59      Bijgevolg kan de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming niet overgaan op een lidstaat die een overdrachtsbesluit heeft vastgesteld dat nog niet is uitgevoerd en waarvan de uitvoeringstermijn nog niet is verstreken op de enkele grond dat die lidstaat na de indiening van een nieuw verzoek om internationale bescherming op zijn grondgebied niet binnen de termijnen van artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening een nieuw terugnameverzoek heeft ingediend.

60      Een dergelijk verzoek tot terugname is daarentegen wel nodig om te kunnen overgaan tot overdracht van een onderdaan van een derde land jegens wie een besluit tot overdracht aan de betrokken lidstaat is vastgesteld dat reeds is uitgevoerd (zie naar analogie arrest van 25 januari 2018, Hasan, C‑360/16, EU:C:2018:35, punt 51).

61      In die situatie zal de lidstaat waarbij een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend en die niet binnen de termijnen van artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening een terugnameverzoek indient, overeenkomstig artikel 23, lid 3, van deze verordening de lidstaat worden die verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek om internationale bescherming, waarbij de vraag of de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van die verordening is verstreken niet van belang is.

62      In de tweede plaats volgt uit de overwegingen in de punten 52 tot en met 54 van dit arrest dat de in artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening opgenomen regels betreffende de overdrachtstermijnen gelden in het kader van terugnameprocedures die worden uitgevoerd terwijl de betrokken onderdaan van een derde land achtereenvolgens in meerdere lidstaten verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend.

63      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de overdrachtstermijn van zes maanden in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening met name beoogt om de beide betrokken lidstaten, gelet op de aan de overdracht van een onderdaan van een derde land verbonden praktische complexiteit en organisatorische problemen, de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de uitvoering van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze van die overdracht te regelen [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      Aangezien deze bepaling geen specifieke regeling bevat voor het geval meerdere terugnameverzoeken achtereenvolgens zijn aanvaard, moet de voor een verzoekende lidstaat geldende overdrachtstermijn dus worden berekend vanaf de datum waarop het door deze lidstaat ingediende verzoek door de aangezochte lidstaat is aanvaard, zelfs wanneer reeds een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land tussen een andere verzoekende lidstaat en deze aangezochte lidstaat is beginnen te lopen.

65      Voorts kan de overdrachtstermijn die voortvloeit uit het feit dat een eerste terugnameverzoek door de aangezochte lidstaat is aanvaard, in een dergelijke situatie niet worden onderbroken of verlengd op grond dat een nieuw, door een andere lidstaat ingediend terugnameverzoek door die aangezochte lidstaat is aanvaard, aangezien de verschillende terugnameprocedures onafhankelijk worden uitgevoerd door elk van de verzoekende lidstaten en de Dublin III-verordening niet voorziet in een coördinatiemechanisme op grond waarvan kan worden afgeweken van de regels van artikel 29 ervan.

66      Zoals de verwijzende rechter beklemtoont, is een lidstaat vanaf het tijdstip waarop de persoon tegen wie een overdrachtsbesluit is gericht het grondgebied ervan heeft verlaten om zich buiten deze lidstaat op te houden, feitelijk niet langer in staat om de overdracht uit te voeren, wat betekent dat de overdrachtstermijn van artikel 29 van de Dublin III-verordening zou kunnen eindigen zonder dat die lidstaat heeft beschikt over de volledige periode die door de Uniewetgever passend wordt geacht om de overdracht te regelen.

67      Deze wetgever heeft echter uitdrukkelijk rekening gehouden met het gevaar dat de betrokkene zich aan de uitvoering van het overdrachtsbesluit onttrekt door onder te duiken en heeft in artikel 29, lid 2, van deze verordening bepaald dat de verzoekende lidstaat de overdrachtstermijn in een dergelijke situatie bij wijze van uitzondering kan verlengen tot maximaal 18 maanden [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 67].

68      Deze oplossing, die de weerslag vormt van het door die wetgever vastgelegde evenwicht tussen de verschillende doelstellingen van de Dublin III-verordening en de concurrerende belangen, geldt in alle gevallen waarin de betrokkene is ondergedoken en is dus zowel van toepassing wanneer de betrokkene onderduikt op het grondgebied van de verzoekende lidstaat als wanneer hij dat grondgebied verlaat en elders onderduikt.

69      Voorts moet erop worden gewezen dat de Uniewetgever de feitelijke onmogelijkheid om het overdrachtsbesluit uit te voeren niet heeft beschouwd als een rechtvaardiging voor de stuiting of de onderbreking van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening [zie in die zin arrest van 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat de overdrachtstermijn van deze bepaling moet worden toegepast in situaties waarin de betrokkene niet kan worden overgedragen [zie in die zin arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 89; 31 maart 2022, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a. (Opname van een asielzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis), C‑231/21, EU:C:2022:237, punt 62, en 22 september 2022, Bundesrepublik Deutschland (Bestuurlijke opschorting van het overdrachtsbesluit), C‑245/21 en C‑248/21, EU:C:2022:709, punt 70].

71      Bij gebreke van een daartoe in de Dublin III-verordening vastgestelde regel kan de omstandigheid dat de betrokkene, terwijl hij was ondergedoken, een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat dan de verzoekende lidstaat of dat een nieuw terugnameverzoek na de indiening ervan is aanvaard, dan ook niet rechtvaardigen dat een van de dwingende termijnen van artikel 29 van deze verordening wordt onderbroken of verlengd. Die omstandigheid houdt overigens geenszins in dat die persoon duurzaam buiten het grondgebied van de eerste verzoekende lidstaat blijft en deze lidstaat aldus belet om hem over te dragen, zoals blijkt uit de feiten van het hoofdgeding in de zaken C‑323/21 en C‑324/21.

72      Hieruit volgt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening overgaat op de verzoekende lidstaat wanneer de overdrachtstermijn is verstreken die was ingegaan door de aanvaarding van een door die verzoekende lidstaat ingediend terugnameverzoek, ook al is er ondertussen in een andere lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend of is er een nieuw terugnameverzoek aanvaard nadat een verzoek om internationale bescherming was ingediend.

73      In de derde plaats moet een overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door een onderdaan van een derde land ingediende verzoek om internationale bescherming die voortkomt uit de toepassing van artikel 23 of artikel 29 van de Dublin III-verordening, door de lidstaten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de uitvoering van eventuele terugnameprocedures ten aanzien van die verzoeker.

74      Hieruit volgt ten eerste dat een terugnameverzoek overeenkomstig de artikelen 18 en 23 van deze verordening niet geldig kan worden gericht aan de lidstaat waar een onderdaan van een derde land zijn eerste verzoek om internationale bescherming heeft ingediend nadat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van dit verzoek aan een andere lidstaat is overgedragen, aangezien artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening blijkens punt 50 van dit arrest alleen van toepassing is wanneer nog niet is bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. In dat geval moet een eventueel terugnameverzoek aan die andere lidstaat worden gericht.

75      Aangezien de bepalingen van de Dublin III-verordening waarbij dwingende termijnen worden vastgesteld tezamen met de criteria in hoofdstuk III van deze verordening bijdragen tot de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in de zin van die verordening (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, point 53), is de in punt 74 van het onderhavige arrest bedoelde regel met name van toepassing wanneer de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming voortvloeit uit deze bepalingen en met name uit artikel 23 of artikel 29 van de Dublin III-verordening.

76      In het bijzonder in een situatie waarin de overdrachtstermijn die voortvloeit uit het feit dat het door een eerste verzoekende lidstaat ingediende terugnameverzoek door de aangezochte lidstaat is aanvaard, is verstreken voordat een door een andere lidstaat ingediend nieuw terugnameverzoek is ingewilligd, zal die andere lidstaat zijn verzoek moeten richten aan de eerste verzoekende lidstaat, aangezien deze lidstaat overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening voortaan als de verantwoordelijke lidstaat moet worden beschouwd.

77      Wat ten tweede de situatie betreft waarin de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat heeft plaatsgevonden nadat een door een derde lidstaat ingediend terugnameverzoek is aanvaard, zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de Dublin III-verordening is gebaseerd op het in artikel 3, lid 1, van deze verordening vastgestelde wezenlijke beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld, wat betekent dat op een bepaald tijdstip slechts één lidstaat kan worden beschouwd als de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat (zie in die zin arrest van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 78).

78      Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat niet kan worden overgegaan tot overdracht van een onderdaan van een derde land aan een andere lidstaat dan de verantwoordelijke lidstaat wanneer de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming voortvloeit uit het verstrijken van een proceduretermijn na de aanvaarding van het terugnameverzoek en de vaststelling van een overdrachtsbesluit [zie in die zin arresten van 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 43, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 47].

79      De overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door een onderdaan van een derde land ingediende verzoek om internationale bescherming aan een lidstaat op grond van artikel 23 of artikel 29 van de Dublin III-verordening staat derhalve in de weg aan de uitvoering van een besluit dat inhoudt dat de betrokkene aan een andere lidstaat wordt overgedragen.

80      In een dergelijke situatie moet echter worden benadrukt dat de lidstaat waarvan het overdrachtsbesluit aldus onuitvoerbaar wordt, vrij blijft om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan die verantwoordelijkheid is overgedragen.

81      Het is juist dat artikel 23, lid 3, van de Dublin III-verordening bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming overgaat op de lidstaat waar een nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend wanneer deze lidstaat niet binnen de in artikel 23, lid 2, van deze verordening bedoelde termijnen een terugnameverzoek indient.

82      Een lidstaat die binnen deze termijnen een terugnameverzoek heeft ingediend bij de lidstaat die op dat tijdstip verantwoordelijk was voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, kan echter niet worden geacht een dergelijk verzoek niet tijdig te hebben ingediend.

83      Hieruit volgt ten eerste dat de regel in artikel 23, lid 3, van de Dublin III-verordening niet geldt voor een dergelijke lidstaat.

84      De toepassing van deze regel in een dergelijke situatie zou overigens niet in overeenstemming zijn met het doel van de termijnen van artikel 23, lid 2, van deze verordening, namelijk waarborgen dat de verzoekende lidstaat de terugnameprocedure inleidt binnen een redelijke termijn vanaf het tijdstip waarop hij over informatie beschikt die hem in staat stelt een terugnameverzoek bij een andere lidstaat in te dienen (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Hasan, C‑360/16, EU:C:2018:35, punt 63).

85      Hieruit volgt ten tweede dat, door de in punt 79 van het onderhavige arrest genoemde overdracht van verantwoordelijkheid, voor de lidstaat op het grondgebied waarvan de verzoeker zich ophoudt een nieuwe termijn uit hoofde van artikel 23, lid 2, van de Dublin III-verordening ingaat om een terugnameverzoek in te dienen bij de lidstaat waaraan die verantwoordelijkheid is overgedragen.

86      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag in de zaken C‑323/21 en C‑325/21 alsmede op de enige vraag in zaak C‑324/21 te worden geantwoord dat de artikelen 23 en 29 van de Dublin III-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land is beginnen te lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door deze derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat, ook al heeft die derdelander ondertussen in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend dat heeft geleid tot de aanvaarding door de aangezochte lidstaat van een door deze derde lidstaat ingediend terugnameverzoek, voor zover deze verantwoordelijkheid niet is overgegaan op die derde lidstaat omdat een van de termijnen van artikel 23 is verstreken.

87      Na die overdracht van die verantwoordelijkheid kan de lidstaat waar deze persoon zich ophoudt, niet overgaan tot overdracht van deze persoon aan een andere lidstaat dan de lidstaat die nu verantwoordelijk is geworden, maar kan hij wel binnen de in artikel 23, lid 2, van deze verordening vastgestelde termijnen een terugnameverzoek bij deze laatste lidstaat indienen.

 Tweede prejudiciële vraag in de zaken C323/21 en C325/21

88      Met zijn tweede vraag in de zaken C‑323/21 en C‑325/21 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die achtereenvolgens in drie lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zich in het kader van een krachtens artikel 27, lid 1, van die verordening ingesteld beroep tegen een door de derde van deze lidstaten jegens hem vastgesteld besluit tot overdracht aan de eerste van die lidstaten, kan beroepen op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek na de vaststelling van dit overdrachtsbesluit is overgegaan op de tweede van die drie lidstaten omdat de overdrachtstermijn van artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening is verstreken.

89      Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat een persoon jegens wie een overdrachtsbesluit is genomen, het recht heeft tegen dit besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

90      De draagwijdte van dit rechtsmiddel wordt gepreciseerd in overweging 19 van de Dublin III-verordening. Daarin staat te lezen dat het bij deze verordening ingevoerde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van die verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen [arresten van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 39, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 33].

91      Gelet op met name de doelstellingen van de Dublin III-verordening en de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor een in een van de lidstaten ingediend verzoek om internationale bescherming ten gevolge van de vaststelling van deze verordening heeft doorgemaakt, dient artikel 27, lid 1, van die verordening aldus te worden uitgelegd dat het rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit waarin deze bepaling voorziet, betrekking moet kunnen hebben op zowel de naleving van de regels waarbij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wordt toegewezen, als de in die verordening neergelegde procedurele waarborgen [arresten van 2 april 2019, H. en R., C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 40, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 34].

92      Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de verzoeker – gelet op de in overweging 19 van de Dublin III-verordening vermelde doelstelling om overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten een doeltreffende bescherming van de betrokken personen te waarborgen, alsmede op de in overweging 5 van deze verordening genoemde doelstelling om ervoor te zorgen dat snel wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – dient te beschikken over een daadwerkelijk en snel rechtsmiddel dat hem in staat stelt om zich te beroepen op omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit wanneer het voor de juiste toepassing van die verordening beslissend is dat die omstandigheden in aanmerking worden genomen [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

93      Een dergelijk daadwerkelijk rechtsmiddel moet de persoon die om internationale bescherming verzoekt met name in staat stellen om zich in de lidstaat waar hij zich ophoudt te beroepen op het feit dat de overdrachtstermijn van artikel 29, leden 1 en 2, van de Dublin III-verordening jegens een andere verzoekende lidstaat is verstreken, aangezien uit punt 79 van het onderhavige arrest volgt dat het voor de juiste toepassing van deze verordening beslissend is dat het verstrijken van deze termijn in aanmerking wordt genomen.

94      Niettemin dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 27 van die verordening niet impliceert dat de lidstaten hun stelsel van rechtsmiddelen noodzakelijkerwijs zodanig moeten organiseren dat de naleving van het vereiste dat rekening wordt gehouden met beslissende omstandigheden die dateren van na de vaststelling van het overdrachtsbesluit, wordt gewaarborgd in het kader van het onderzoek van het rechtsmiddel waarmee de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit kan worden betwist, op voorwaarde dat een toereikende rechterlijke bescherming in het kader van het nationale gerechtelijke stelsel als geheel in een andere vorm kan worden gewaarborgd [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punten 37 en 46].

95      Een dergelijke andere vorm van toereikende rechterlijke bescherming moet in de praktijk waarborgen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zich ophoudt, hem niet aan een andere lidstaat kunnen overdragen wanneer het verstrijken van de overdrachtstermijn ten aanzien van een eerste verzoekende lidstaat inhoudt dat deze lidstaat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat is geworden. Dat rechtsmiddel moet er tevens voor zorgen dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zich ophoudt, verplicht zijn de nodige maatregelen te treffen om onverwijld de consequenties te trekken uit de overdracht van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming [zie in die zin arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C‑194/19, EU:C:2021:270, punt 47].

96      Derhalve dient op de tweede vraag in de zaken C‑323/21 en C‑325/21 te worden geantwoord dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus moeten worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die achtereenvolgens in drie lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, in de derde van deze lidstaten moet kunnen beschikken over een daadwerkelijk en snel rechtsmiddel dat hem in staat stelt zich te beroepen op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek is overgegaan op de tweede van die lidstaten omdat de overdrachtstermijn van artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening is verstreken.

 Kosten

97      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      De zaken C323/21, C324/21 en C325/21 worden gevoegd voor het arrest.

2)      De artikelen 23 en 29 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend

moeten aldus worden uitgelegd dat

wanneer een termijn voor de overdracht van een onderdaan van een derde land is beginnen te lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het door deze derdelander ingediende verzoek om internationale bescherming door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat, ook al heeft die derdelander ondertussen in een derde lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend dat heeft geleid tot de aanvaarding door de aangezochte lidstaat van een door deze derde lidstaat ingediend terugnameverzoek, voor zover deze verantwoordelijkheid niet is overgegaan op die derde lidstaat omdat een van de termijnen van artikel 23 is verstreken.

Na die overdracht van die verantwoordelijkheid kan de lidstaat waar deze persoon zich ophoudt, niet overgaan tot overdracht van deze persoon aan een andere lidstaat dan de lidstaat die nu verantwoordelijk is geworden, maar kan hij wel binnen de in artikel 23, lid 2, van deze verordening vastgestelde termijnen een terugnameverzoek bij deze laatste lidstaat indienen.

3)      Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in het licht van overweging 19 van deze verordening, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die achtereenvolgens in drie lidstaten een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, in de derde van deze lidstaten moet kunnen beschikken over een daadwerkelijk en snel rechtsmiddel dat hem in staat stelt zich te beroepen op het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn verzoek is overgegaan op de tweede van die lidstaten omdat de overdrachtstermijn van artikel 29, leden 1 en 2, van die verordening is verstreken.

Arabadjiev

Bay Larsen

Xuereb

Kumin

 

Ziemele

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 januari 2023.

De griffier

 

De kamerpresident

A. Calot Escobar

 

A. Arabadjiev


*      Procestaal: Nederlands.